
Jurisprudentie
AU1086
Datum uitspraak2005-08-09
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506119/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-08-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506119/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 5 juli 2005, kenmerk 5.7/2005005106, heeft verweerder besloten de activiteiten van de vereniging "Motorcrossclub Zuidwolde" (hierna: de vereniging) op het motorcrossterrein aan de Rijksweg N48 te gedogen.
Uitspraak
200506119/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2005, kenmerk 5.7/2005005106, heeft verweerder besloten de activiteiten van de vereniging "Motorcrossclub Zuidwolde" (hierna: de vereniging) op het motorcrossterrein aan de Rijksweg N48 te gedogen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Bij brief van 13 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 augustus 2005, waar [een van de verzoekers], in persoon, bijgestaan door mr. H.W. Knottenbelt, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.A.E. van Dijk en ing. K.S. van der Wal, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij de vereniging, vertegenwoordigd door J. Vording, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder met het oog op de zijns inziens legaliseerbare situatie besloten de activiteiten van de vereniging op het motorcrossterrein aan de Rijksweg N48 te gedogen tot het moment dat voor die activiteiten een vergunning krachtens de Wet milieubeheer in werking treedt, met dien verstande dat uiterlijk wordt gedoogd tot en met 1 juni 2006.
2.2. Verzoekers betogen dat verweerder de activiteiten van de vereniging "Motorcrossclub Zuidwolde" ten onrechte gedoogt, nu er geen concreet zicht is op legalisering van de inrichting. Verzoekers wijzen in dit verband naast de omstandigheid dat een eerder verleende vergunning door de Afdeling is vernietigd omdat verweerder naar haar oordeel onvoldoende had gemotiveerd waarom zijns inziens geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b, vierde lid, onder c, van de Wet milieubeheer, onder meer op de uitkomsten van het onderzoeksrapport van Grontmij van 1 november 2004, documentnummer 04/02435, met betrekking tot de aantasting van natuurwaarden door de motorcrossactiviteiten. Uit dit rapport (hierna: het rapport van Grontmij) zou blijken dat de motorcrossactiviteiten significante effecten hebben voor de meeste levensgemeenschappen en organismen in het betreffende gebied.
2.2.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.2. In de uitspraak van 27 februari 2002 in zaak no. 200102014/1 (aangehecht) heeft de Afdeling de bij besluit van 27 februari 2001 verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van de hier aan de orde zijnde inrichting vernietigd, omdat verweerder naar haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijns inziens geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b, vierde lid, onder c, van de Wet milieubeheer. De Afdeling heeft aan dat oordeel onder meer ten grondslag gelegd dat niet in geschil is dat het motorcrossterrein is gelegen aan de rand van de Ecologische Hoofdstructuur, dat in het gebied verschillende beschermde dier- en plantensoorten voorkomen als bedoeld in bijlage IV van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna en dat verweerder zelf heeft aangegeven dat een inrichting als de onderhavige eigenlijk niet in het betreffende gebied thuishoort. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder Grontmij een onderzoek laten verrichten naar de aantasting van de natuurwaarden in het betreffende gebied door de motorcrossactiviteiten, waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in het reeds genoemde rapport van Grontmij.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de voortgang in de vergunningsprocedure dusdanig dat enkel de vergunningaanvraag van 30 maart 1998 ter beslissing aan verweerder voorlag. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat door de vereniging nog immer wordt gewerkt aan een voor die eerdere aanvraag in de plaats komende nieuwe vergunningaanvraag, die echter nog niet bij verweerder is ingediend. Blijkens het verhandelde ter zitting had verweerder op het moment van het nemen van het bestreden besluit ook nog niet een mededeling als bedoeld in artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer van de vereniging ontvangen, na ontvangst waarvan verweerder ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, een beslissing moet nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Gelet op de reeds genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2002 en de uitkomsten van het rapport van Grontmij acht de Voorzitter het aannemelijk dat het antwoord op deze vraag bevestigend zal luiden.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de Voorzitter niet met recht worden gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie bestond. Het feit dat het gedoogbesluit, dat komt na een eerder gedoogbesluit van 16 maart 2004 met een looptijd tot en met 31 maart 2005, betrekking heeft op een periode van maximaal 11 maanden indiceert voorts dat ook verweerder ermee rekening houdt dat niet binnen een afzienbare termijn tot vergunningverlening kan worden overgegaan. Mitsdien heeft verweerder in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht in redelijkheid niet kunnen besluiten tot het gedogen van de activiteiten van de vereniging op het motorcrossterrein.
2.3. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 5 juli 2005, kenmerk 5.7/2005005106;
II. gelast dat de provincie Drenthe aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005
288.